Vraag over het gebruik
Andere vraag

Interesse?

Wenst u meer nieuws, basisinformatie en sectorinformatie over arbeidsrecht, socialezekerheidsrecht en loonfiscaliteit?


Europese Verordening nr. 1215/2012: bevoegdheidsregels van de arbeidsrechtbanken

Commentaar op rechtspraak - 11/08/2022
-
Auteur(s): 
Terra Laboris


In een arrest van 15 juni 2022 aanvaardt het arbeidshof van Brussel de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken om kennis te nemen van een geschil betreffende de vergoeding van een discriminatie gelet op een weigering van aanwerving, aangezien Verordening nr. 1215/2012 van het Parlement en de Raad eveneens betrekking heeft op de precontractuele fase van het proces van het sluiten van een arbeidsovereenkomst.

De feiten

Een vennootschap naar Frans recht met zetel te Montpellier werft in 2012 voor haar zetel in België twee ingenieurs aan. De vennootschap is gespecialiseerd in medische software. Ze is ingeschreven bij de RSZ in België. De advertentie op de website van de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding vermeldt dat de arbeidsplaats in Vlaanderen ligt.

Een kandidate stuurt haar cv en er vinden verschillende gesprekken plaats. Daarna legt ze verschillende tests af in Montpellier. Voor een geplande test met een interne consultant wordt haar verduidelijkt dat deze in de loop van de dag rond zestien uur zou plaatsvinden en een uur zou duren. Betrokkene legt uit dat ze zich heeft vrijgemaakt tot zestien uur, maar dat ze haar kinderen moet ophalen van school. Het gesprek wordt vervroegd en vindt plaats om vijftien uur.

Vervolgens wordt zij ingelicht over het feit dat haar kandidatuur niet in aanmerking wordt genomen. Ze vraagt om de redenen te kennen en krijgt uitleg. De kwaliteit van haar tests wordt haar uitgelegd. De brief verduidelijkt dat, hoewel het dossier de aanwerver van bij het begin heeft aangesproken, “er nog altijd het probleem was van de ‘organisatie’ van een moeder met drie jonge kinderen voor iemand die frequent weg moet”. Het probleem van de kinderopvang waarvan sprake tijdens het telefoongesprek, heeft volgens de brief “voor een reëel probleem gezorgd”. Er wordt haar meegedeeld dat haar gegevens bewaard blijven, aangezien het team moet uitbreiden.

Betrokkene heeft geen andere reactie ontvangen.

Het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen is per brief tussengekomen om de weigering van aanwerving te betwisten. Er werd uiteindelijk een dagvaarding ingesteld voor de Franstalige arbeidsrechtbank van Brussel en bij vonnis van 30 maart 2017 verklaarde deze zich onbevoegd om kennis te nemen van de zaak.

De arbeidsauditeur heeft hoger beroep aangetekend tegen dit vonnis. De werkneemster en het Instituut hebben eveneens hoger beroep aangetekend.

De beslissing van het hof

Bij het hof wordt een exceptie van rechtsmacht en territoriale bevoegdheid aanhangig gemaakt. Vóór het onderzoek van de kwestie van de discriminatie op grond van geslacht moet het hof eveneens een discussie regelen over de ontvankelijkheid van de beroepen.

Wat de exceptie van rechtsmacht betreft, hervormt het hof het vonnis. Dat heeft immers geoordeeld dat artikel 7, 2. van Verordening nr. 1215/2012 van het Parlement en de Raad van 12 december 2012 bepaalt dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.

In casu is de plaats volgens de rechtbank niet België maar Frankrijk (Montpellier). De rechtbank verduidelijkt nog dat de artikelen 20, 1. en 21, 1. van dezelfde verordening niet van toepassing zijn, aangezien ze slechts geldig zijn in het kader van contractuele relaties. In casu werd echter geen enkele arbeidsovereenkomst ondertekend. Bovendien verwijt het vonnis eisers dat zij niet het bewijs leveren dat het in het geding zijnde feit wel degelijk een strafbaar feit is in Frankrijk.

Volgens het hof heeft het geschil daarentegen als voorwerp de vergoeding van de schade die door de vennootschap werd veroorzaakt wegens een discriminerende behandeling op grond van geslacht in de precontractuele fase van het proces van het sluiten van een arbeidsovereenkomst. De exceptie moet dus worden onderzocht in het licht van de betrokken verordening. Volgens het hof moet de wens van de Europese wetgever voor ogen worden gehouden en het verwijst naar overweging nr. 34 van de aanhef, die de continuïteit beoogt tussen het Verdrag van Brussel van 1968, Verordening nr. 44/2001 en de huidige verordening, waarbij deze continuïteit eveneens de uitlegging door het Hof van Justitie van de Europese Unie van het Verdrag van Brussel van 1968 en de verordeningen die het vervangen, beoogt.

De huidige verordening stelt het beginsel vast dat personen die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, voor de gerechten van die lidstaat worden opgeroepen. Onder de bijzondere bevoegdheden waarop de tekst betrekking heeft, kan een persoon met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat voor contractuele aangelegenheden in een andere lidstaat worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan het verzoek ten grondslag ligt. De huidige bepaling is de exacte weergave van de bepalingen die eraan voorafgingen in de vervangen teksten.

Het arbeidshof verwijst naar de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot het Verdrag van Brussel, dat in zijn arrest BIER (HvJ, 30 november 1976, zaak nr. C-21/76, HANDELSKWEKERIJ G. J. BIER BV t/ MINES DE POTASSE D’ALSACE SA., EU:C:1976:166) heeft geoordeeld dat de verweerder, naar keuze van de eiser, kan worden opgeroepen voor de rechtbank van hetzij de plaats waar de schade is ontstaan, hetzij de plaats van de oorzakelijke gebeurtenis die aan de oorsprong ligt van deze schade.

Het hof verwijst naar het advies van het openbaar ministerie, volgens hetwelk in casu de plaats van de oorzakelijke gebeurtenis zeker Frankrijk is, waar de beslissing van niet-aanwerving werd genomen, maar de werkneemster heeft ervoor gekozen, zoals zij het recht heeft, om een vordering in te stellen voor de rechtbank van de plaats waar de schade zich heeft voorgedaan. Vanuit het standpunt van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad betreft het het verlies van de overeenkomst tijdens de sluiting en het verlies van de betrekking dat eruit voortvloeit. Deze schade heeft zich niet alleen voorgedaan in de woonplaats van de werkneemster, maar ook in de hele sector die zij had kunnen prospecteren, namelijk de Benelux. De Belgische rechtbank is dus in de internationale orde een van de territoriaal bevoegde rechtbanken.

Vervolgens volgt een exceptie van territoriale bevoegdheid, aangezien vaststaat dat de aanwervingsgesprekken hebben plaatsgevonden in Leuven, in Sprimont (provincie Luik) en in Montpellier, dat betrokkene in Keerbergen woont, dat de maatschappelijke zetel van de vennootschap zich in Frankrijk bevindt, waarbij de vennootschap pleit dat, gelet op de woonplaats van betrokkene (die de plaats zou zijn “waar de schade zich heeft voorgedaan”), de bevoegde rechtbank de arbeidsrechtbank van Antwerpen, afdeling Mechelen, zou moeten zijn.

In tegenstelling tot deze argumentatie is het hof van oordeel dat de plaats van verwezenlijking van de schade zowel de plaats van de woonplaats is als het gehele grondgebied van de Benelux waar betrokkene had moeten werken, dus ook in elk van de Belgische gerechtelijke arrondissementen.

Het hof herneemt artikel 627, 9° van het Gerechtelijk Wetboek, dat stelt dat alleen de rechter van de plaats waar de mijn, de fabriek, de werkplaats, het magazijn, het kantoor gelegen is en, in het algemeen, van de plaats die bestemd is voor de exploitatie van de onderneming, de uitoefening van het beroep of de werkzaamheid van de vennootschap, de vereniging of de groepering bevoegd is voor de geschillen bepaald in artikel 578. Deze bepaling laat de handelsvertegenwoordigers toe de zaak aanhangig te maken bij de arbeidsrechtbank van het ene of het andere arrondissement. De arbeidsrechtbank van Brussel is dus bevoegd.

Het hof verwerpt vervolgens excepties op grond van de onontvankelijkheid van de beroepen en behandelt de grond van de zaak, namelijk het bestaan van een discriminatie op grond van geslacht. Ter zake wordt een zeer belangrijke herhaling gegeven van de beginselen.

In casu werden na de weigering van aanwerving grieven geuit betreffende het resultaat van de tests die door betrokkene werden afgelegd. Bovendien werd verwezen naar de hoedanigheid van moeder van drie jonge kinderen, wat voor de werkneemster en het Instituut in werkelijkheid de enige reden vormt voor de weigering van aanwerving. Een direct onderscheid op grond van moederschap wordt door artikel 4, § 1 van de genderwet gelijkgesteld met een direct onderscheid op grond van geslacht en er zou dus een nadelige behandeling zijn die een directe discriminatie vormt. In ondergeschikte orde pleiten deze partijen dat de discriminatie onrechtstreeks zou zijn en dat geen enkele rechtvaardiging zou worden gegeven.

Volgens het hof zijn een hele reeks feiten bewezen in de zin van artikel 33, § 1 van de genderwet en laten deze prima facie een directe discriminatie op grond van geslacht vermoeden. Deze feiten worden hernomen. Ze hebben betrekking op het aanwervingsproces en de verschillende stappen worden herhaald.

Bijgevolg moet de vennootschap volgens het hof bewijzen dat er geen discriminatie is geweest ondanks de schijn. Ze kan dit dus doen door aan te tonen dat er geen onderscheid is op grond van het beschermde criterium of dat het directe onderscheid wordt gerechtvaardigd door een wezenlijke en doorslaggevende beroepsvereiste, hetgeen ze niet doet.

De wettelijke vergoeding is dus verschuldigd.

Aangezien het Instituut een symbolische euro eist, kent het hof deze toe, waarbij het vaststelt dat de door laatstgenoemde aangevoerde schade beperkt is tot enkel morele schade. Aangezien het Instituut zijn vordering steunt op artikel 1382 van het oude Burgerlijk Wetboek, stelt het hof het bestaan vast van een fout, namelijk de discriminerende behandeling die verboden is door de “genderwet” en het bestaan van een nadeel, dat zich situeert op het vlak van de aantasting van het collectieve belang dat het verdedigt in het kader van het hem opgedragen doel.

Belang van de beslissing

Naast het belang van het arrest om de regels inzake discriminatie in herinnering te brengen en in het bijzonder wat de discriminatie op grond van geslacht betreft, is de zaak interessant gelet op het antwoord dat voorbehouden is aan de exceptie van rechtsmacht.

In tegenstelling tot het standpunt van de rechtbank, die had besloten tot de ontstentenis van contractuele relatie, neemt het hof hier aan dat het voorwerp van de vordering het herstel is van schade die werd geleden wegens een discriminerende behandeling in de precontractuele fase van het proces van het sluiten van een arbeidsovereenkomst.

Het proces van het sluiten van de arbeidsovereenkomst valt dus onder het begrip contractuele relatie in de zin van Verordening nr. 1215/2012. Het hof heeft de overwegingen van die verordening in herinnering gebracht, volgens welke, hoewel het forum van de woonplaats van de verweerder kan worden begrepen als het beginsel inzake bevoegdheid, dit moet worden aangevuld met andere fora toegelaten wegens de nauwe band tussen de rechter en het geschil om de goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Hierdoor wordt de rechtszekerheid gewaarborgd en wordt vermeden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat hij redelijkerwijze niet kon voorzien.

De tekst bepaalt dat dit belangrijk is, in het bijzonder in geschillen over contractuele verplichtingen die voortvloeien uit inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en op de persoonlijkheidsrechten.

Bron:  Arbh. Brussel, 15 juni 2022, AR 2017/AB/725 en 2017/AB/414