Vraag over het gebruik
Andere vraag

Interesse?

Wenst u meer nieuws, basisinformatie en sectorinformatie over arbeidsrecht, socialezekerheidsrecht en loonfiscaliteit?


Bevoegde rechtbank en recht dat van toepassing is op het personeel van RYANAIR

Commentaar op rechtspraak - 23/09/2022
-
Auteur(s): 
Terra Laboris


In een arrest van 7 juni 2022 heeft het arbeidshof van Brussel, aan wie de vraag werd gesteld nopens de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken om kennis te nemen van een geschil tussen een lid van het cabinepersoneel van RYANAIR en de werkgevende vennootschap (CREWLINK), de beginselen in herinnering gebracht die door het Hof van Justitie werden uitgewerkt betreffende het begrip van plaats waar – of van waaruit – de werknemer zijn arbeid gewoonlijk verricht.

De feiten

Een werknemer met de Belgische nationaliteit heeft vanaf 6 april 2018 een arbeidsovereenkomst van twee jaar ondertekend met de vennootschap CREWLINK, een vennootschap gevestigd in Dublin en gespecialiseerd in de aanwerving en opleiding van boordpersoneel van luchtvaartmaatschappijen. Het contract werd ondertekend in Spanje. De werknemer werd ter beschikking gesteld van de vennootschap RYANAIR.

De arbeidsovereenkomst voorziet in de toepassing van het Ierse recht en eveneens in een forumbeding ten gunste van de Ierse rechtbanken. De overeenkomst bepaalt dat de prestaties van de betrokkene als lid van het cabinepersoneel worden geacht te zijn verricht in Ierland, aangezien zijn functie wordt uitgeoefend aan boord van een in die staat geregistreerd vliegtuig. Als thuisbasis (“home base”) wordt de luchthaven van Brussel Zaventem vermeld. De functies zijn als volgt gedetailleerd in de overeenkomst: veiligheid van de passagiers, toezicht, bijstand en controle, verkoop van belastingvrije producten aan boord van het vliegtuig, reiniging van het interieur en begeleiding van de passagiers bij het opstijgen en landen.

De dagprestaties starten en eindigen op de luchthaven van Brussel Zaventem. Voor en na elke vlucht moet de betrokkene zich “inloggen” op het intranet van de bemanningszaal, dit is een lokaal dat speciaal voorzien is op de luchthaven voor de bemanningen van CREWLINK-RYANAIR.

Een clausule van thuiswachtdienst (“home stand-by duty”) bepaalt dat de betrokkene zich, zodra hij gecontacteerd wordt, binnen het uur naar de luchthaven moet kunnen begeven.

Zijn salaris wordt in Ierland betaald op een door hem geopende bankrekening. Hij is onderworpen aan de Ierse belastingen.

De betrokkene moet zich in de kijker plaatsen tijdens de staking van 25 en 26 juli 2018, aangezien hij de media heeft ingelicht over de redenen van de stakingsactie. Op 17 augustus wordt hij naar Ierland geroepen voor een gesprek met de personeelsdienst. Op 20 september wordt hij op staande voet ontslagen.

De betrokkene spant op 19 september 2019 een rechtsgeding ter betwisting in bij de Nederlandstalige arbeidsrechtbank van Brussel.

De vordering

Een eerste reeks sommen wordt zowel gevorderd van de vennootschap CREWLINK IRELAND LTD, een vennootschap naar Iers recht met een specifiek ondernemingsnummer, als van CREWLINK IRELAND LTD, een vennootschap naar Iers recht met een Belgisch ondernemingsnummer.

De betrokkene vordert de betaling van achterstallig loon, gewaarborgd loon, vakantiegeld en een compensatoire opzeggingsvergoeding. Hij vordert eveneens de terugbetaling van “training fees” en van de kosten van het Ryanair-uniform en andere bedragen.

Er worden andere bedragen geëist ten aanzien van de vennootschap CREWLINK (Belgisch ondernemingsnummer). Het betreft bonussen en een schadevergoeding wegens de schending van zijn rechten in het kader van de uitoefening van zijn vakbondsactiviteiten op grond van de antidiscriminatiewet. Er worden bedragen opgenomen, in hoofdorde, in ondergeschikte orde of nog meer ondergeschikte orde. Hij vordert eveneens de aflevering van sociale documenten.

Deze bedragen werden in de loop van de procedure verfijnd, zoals verduidelijkt in de conclusies die werden neergelegd voor de rechtbank.

De vennootschap stelt van haar kant een tegenvordering in om de betaling door de betrokkene te verkrijgen van kosten (vergoeding voor de “new joiners” en opleidingskosten).

Het vonnis

De Nederlandstalige arbeidsrechtbank van Brussel heeft haar vonnis geveld op 19 januari 2021, waarbij zij zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van het geschil. Zij heeft de eiser veroordeeld tot de kosten van het geding, namelijk de rechtsplegingsvergoeding.

De betrokkene tekent hoger beroep aan.

De beslissing van het hof

Het hof doet in zijn arrest van 7 juni 2022 enkel uitspraak over de bevoegdheid van de Nederlandstalige rechtbanken van Brussel alsook over het toepasselijke recht.

Het herneemt artikel 20 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Artikel 21 maakt het mogelijk een werkgever met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat op te roepen voor de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft, of in een andere lidstaat, in twee gevallen, namelijk (i) voor het gerecht van de plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt of voor het gerecht van de laatste plaats waar of van waaruit hij gewoonlijk heeft gewerkt, of (ii), wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk werkt of heeft gewerkt, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt – of bevond – die de werknemer in dienst heeft genomen.

Indien de werkgever geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan hij overeenkomstig de hierboven bepaalde regels voor de gerechten van een andere lidstaat worden opgeroepen.

Het Hof van Justitie heeft de contouren van het referentiecriterium afgebakend, waarbij het de plaats betreft waar – of van waaruit – de werknemer gewoonlijk werkt. Het arbeidshof herhaalt enkele beslissingen, waaronder het arrest dat op 14 september 2017 werd geveld tegen RYANAIR (HvJ, 14 september 2017, zaak nr. C-168/16 en C-169/16, NOGUEIRA e.a. t/ CREWLINK IRELAND LTD en MORENO OSACAR t/ RYANAIR DESIGNATED ACTIVITY COMPANY, EU:C:2017:688, eerder becommentarieerd). In dit arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de staat van waaruit boordpersoneel werkt dat in dienst is van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste is gesteld, niet kan worden gelijkgesteld met het grondgebied van de staat waarvan de vliegtuigen van deze luchtvaartmaatschappij de nationaliteit hebben in de zin van artikel 17 van het Verdrag van Chicago.

Het hof onderzoekt vervolgens artikel 23 van de verordening, volgens hetwelk enkel kan worden afgeweken van de bepalingen van de verordening door overeenkomsten gesloten na het ontstaan van het geschil of die aan de werknemer de mogelijkheid geven de zaak bij andere gerechten dan de vermelde aanhangig te maken.

Deze beginselen, die worden toegepast op de zaak die hem wordt voorgelegd, brengen het hof tot het oordeel dat het contractuele beding van forumtoewijzing aan de Ierse rechtbanken niet kan worden tegengeworpen aan de werknemer, aangezien dit artikel 23 schendt. Het hof is van oordeel dat, gelet op de elementen van de zaak, de betrokkene gewoonlijk werkte in België of vanuit België voor de vennootschap CREWLINK.

Het herhaalt hiervoor de feitelijke elementen met betrekking tot de uitvoering van de arbeidsprestatie hierboven, waarbij het benadrukt dat de betrokkene instructies ontving in de “crew room”, waar hij moest inloggen op het intranet van de vennootschap. Het hof stelt eveneens vast, volgens de vluchtgegevens, dat de betrokkene hoofdzakelijk werkte op vluchten van en naar Brussel Zaventem en dat, indien hij op een andere vlucht voor een nieuwe bestemming moest presteren, dit steeds was na een passage via de luchthaven van Brussel Zaventem. Tot slot bevonden de werkinstrumenten zich in Zaventem, namelijk de vliegtuigen die op de luchthaven gestationeerd waren.

Gelet op deze elementen besluit het hof dat het bevoegd is op grond van de beginselen van verordening nr. 1215/2012.

Wat het toepasselijke recht betreft, merkt het hof op dat de partijen het Ierse recht hebben gekozen en dat deze keuze ertoe leidt dat de werknemer een deel van de bescherming verliest die hem zou zijn toegekend door dwingende bepalingen van het Belgische arbeidsrecht. Hier brengt het hof artikel 8 van de Rome I-verordening, de verordening van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst in herinnering. Dit artikel betreffende de individuele arbeidsovereenkomsten bepaalt het toepasselijke recht, dat door de partijen wordt gekozen. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende bepalingen die toepasselijk zouden zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze.

Het hof stelt vast dat de betrokkene talrijke vorderingsonderdelen voorlegt en dat moet worden bepaald of deze bepalingen vormen waarvan niet bij akkoord kan worden afgeweken in de zin van hoger vermeld artikel 8.

Het hof beveelt een heropening van de debatten betreffende die vraag.

Belang van de beslissing

De vennootschappen CREWLINK en RYANAIR blijven de gerechtelijke geschillen met betrekking tot de toepasselijke regels wanneer een overeenkomst buitenlandse elementen bevat voeden, zowel wat de bevoegde rechtbank als de toepasselijke wet betreft.

Het arbeidshof heeft verwezen naar het belangrijke arrest van het Hof van Justitie van 14 september 2017. We kunnen eraan herinneren dat, volgens dat arrest, artikel 19, punt 2, onder a) van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, in die zin moet worden uitgelegd dat in geval van een beroep dat is ingesteld door een werknemer die lid is van het boordpersoneel van een luchtvaartmaatschappij of ter beschikking van deze laatste is gesteld, voor de vaststelling van de bevoegdheid van het aangezochte gerecht het begrip „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” in de zin van die bepaling niet kan worden gelijkgesteld met het begrip „thuisbasis” in de zin van bijlage III bij verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1899/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006. Het begrip “thuisbasis” vormt niettemin een belangrijke aanwijzing om de „plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt” te bepalen.

Wat de bepalingen betreft waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, kan nog worden verwezen naar een recent arrest van het Hof van Justitie van 15 juli 2021 (HvJ, 15 juli 2021, zaak nr. C-152/20 en C-218/20, DG, EH t/ SC GRUBER LOGISTICS SRL en SINDICATUL LUCRĂTORILOR DIN TRANSPORTURI, TD t/ SC SAMIDANI TRANS SRL, EU:C:2021:606), waarin het artikel 8, § 1 van de Rome I-verordening heeft uitgelegd. Onder de “bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken” kunnen in principe de regels betreffende het minimumloon voorkomen. Het verduidelijkt dat artikel 8 van verordening nr. 593/2008 aldus moet worden uitgelegd dat:
  • enerzijds de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst worden geacht vrij te zijn in de keuze van het op die overeenkomst toepasselijke recht, zelfs wanneer de contractuele bepalingen krachtens een nationale bepaling worden aangevuld door het nationale arbeidsrecht, mits de betrokken nationale bepaling de partijen niet verplicht om het nationale recht te kiezen als het op de overeenkomst toepasselijke recht, en
  • anderzijds de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst worden geacht in beginsel vrij te zijn in de keuze van het op die overeenkomst toepasselijke recht, ook al is het contractuele beding betreffende die keuze opgesteld door de werkgever en is de rol van de werknemer beperkt tot het aanvaarden daarvan.

Bron:  Arbh. Brussel, 7 juni 2022, AR 2021/AB/220