Het Grondwettelijk Hof heeft zich onlangs gebogen over de kwestie van het verhoor van de werknemer in geval van ontslag om dringende reden in de privésector.
De aan het Grondwettelijk Hof gestelde prejudiciële vraag
In een vonnis van 13 november 2020 heeft de Franstalige arbeidsrechtbank van Brussel zich vragen gesteld over het bestaan van de verplichting voor een werkgever uit de privésector om een werknemer vooraf te horen alvorens zijn overeenkomst te beëindigen om dringende reden.
In dit opzicht heeft de rechter beslist twee prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.
“Schendt artikel 35 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, in die zin geïnterpreteerd dat het een beletsel vormt voor het recht van een in de privésector tewerkgestelde werknemer om vóór zijn ontslag te worden gehoord, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, terwijl dat recht, overeenkomstig het adagium ‘audi alteram partem’, wordt gewaarborgd voor de statutaire ambtenaren?
Schendt hetzelfde artikel, in die zin geïnterpreteerd dat het geen beletsel vormt voor het recht van een werknemer in de privésector om vóór zijn ontslag te worden gehoord, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet?”.
De rechter heeft deze prejudiciële vragen gebaseerd op twee vaststellingen.
Enerzijds verwees hij naar het recht dat aan de statutaire ambtenaren wordt gewaarborgd om vóór hun ontslag gehoord te worden overeenkomstig het
adagium audi alteram partem. Anderzijds heeft hij zich gesteund op de twee arresten
nr. 86/2017 van 6 juli 2017 en
nr. 22/2018 van 22 februari 2018 die eerder werden geveld door het Grondwettelijk Hof volgens welke de wet van 3 juli 1978, in die zin geïnterpreteerd dat zij een overheid toelaat een contractuele werknemer te ontslaan zonder hem vooraf te horen, strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het standpunt van het Grondwettelijk Hof
1. Het Hof herinnert eerst eraan dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, bepaald door artikelen 10 en 11 van de Grondwet, niet uitsluit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Vervolgens heeft het de kwestie in twee fasen onderzocht.
2. Ten eerste heeft het Hof zich vragen gesteld over de vergelijkbaarheid tussen de werknemers van de privésector die de werkgever overweegt te ontslaan en de statutair aangeworven werknemers van de overheidssector die zich in dezelfde situatie bevinden.
Het Hof is van mening dat zowel werknemers in de privésector als in de overheidssector wegens hun gedrag blootgesteld zijn aan een beslissing die hun beroepsleven significant wijzigt en die soortgelijke economische en sociale gevolgen kan hebben.
Het is derhalve van oordeel dat de betrokken categorieën met elkaar kunnen worden vergeleken.
3. In tweede instantie heeft het Hof zich gebogen over het eventuele bestaan van een redelijke rechtvaardiging voor dit verschil in behandeling tussen de werknemers van de privésector en de statutairen van de overheidssector.
Volgens het Hof geldt het beginsel audi alteram partem niet in de betrekkingen tussen privaatrechtelijke personen en geldt het voor de overheden wegens hun bijzondere aard en wegens hun plicht om zich volledig te informeren alvorens te handelen en hun plicht om te beschermen tegen het risico van willekeur van de bestuurshandelingen met individuele strekking.
Het heeft daaruit afgeleid dat het verschil in behandeling tussen de werknemers van de privésector en de statutaire ambtenaren van de overheidssector op een redelijke verantwoording berust.
4. De eerste prejudiciële vraag dient dus ontkennend te worden beantwoord.
De werkgever van de privésector is niet verplicht de werknemer die hij ontslaat om dringende reden te horen.
Het Hof ging iets verder in zijn redenering door te verduidelijken dat hoewel er geen verplichting tot voorafgaand verhoor bestaat, daaruit niet kan worden afgeleid dat een werkgever uit de privésector in geen enkel geval verplicht kan worden de werknemer die hij overweegt te ontslaan vooraf te horen.
5. Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, heeft het Hof geoordeeld dat uit de motivering van het antwoord op de eerste vraag voortvloeit dat zij geen antwoord behoeft.
Belang van het arrest van het Grondwettelijk Hof
Dit arrest van het Grondwettelijk Hof doet uitspraak enkele jaren na de arresten
nr. 86/2017 van 6 juli 2017 en
nr. 22/2018 van 22 februari 2018 waaruit is gebleken dat de wet van 3 juli 1978, in die zin geïnterpreteerd dat zij een overheid toelaat een contractuele werknemer te ontslaan zonder hem vooraf te horen, in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Hoewel er dus een plicht tot voorafgaand verhoor bestond voor statutaire ambtenaren en werknemers met een arbeidsovereenkomst in de overheidssector, was de kwestie tot op heden nog niet beslecht voor de werknemers in de privésector. Dit is nu wel gebeurd.
Hieruit volgt dat de werkgever uit de privésector geen enkele fout kan worden verweten omdat hij de werknemer die hij ontslaat om dringende reden niet vooraf heeft gehoord.
De werknemer is dus niet gerechtigd om op die basis een schadevergoeding te eisen tot vergoeding van de schade die bestaat in het verlies van een kans om zijn werk te behouden.
Bron: Grondwettelijk Hof, nr. 137/2022, 27 oktober 2022, A.R. nr. 7518