Vraag over het gebruik
Andere vraag

Interesse?

Wenst u meer nieuws, basisinformatie en sectorinformatie over arbeidsrecht, socialezekerheidsrecht en loonfiscaliteit?


Vergissing van de uitbetalingsinstelling voor werkloosheidsuitkeringen: moet de werkloze terugbetalen?

Commentaar op rechtspraak - 02/04/2024
-
Auteur(s): 
Terra Laboris


Het arbeidshof wijkt in een zeer gedocumenteerd arrest af van de rechtspraak van het Hof van Cassatie en weigert de toepassing van art. 166, 2e lid, en 167, § 2, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 die de uitbetalingsinstelling toelaten om door de RVA geweigerde betalingen door te rekenen aan de werkloze.

Feiten van de zaak

Het betreft een geschil tussen dhr. P. en de Hulpkas voor Werkloosheidsuitkeringen, afgekort HVW.

Dhr. P., die voor het eerst werkloosheidsuitkeringen ontving sinds 7 januari 2019, heeft op 9 oktober 2020 de toelating gevraagd om vanaf 6 oktober 2020 een bijkomstige activiteit uit te oefenen in het kader van de maatregel 'Springplank naar zelfstandige', hetgeen hem zal worden toegestaan voor de periode van 5 oktober 2020 tot 4 oktober 2021. Vanaf 1 februari 2021 tot 7 oktober 2021 werkt dhr. P. en geniet hij geen werkloosheidsuitkeringen meer.

Hij vraagt opnieuw uitkeringen aan bij de HVW met de vermelding dat hij zijn bijkomstige activiteit als zelfstandige blijft uitoefenen.

De RVA aanvaardt en maakt aan de HVW een uitkeringskaart over met de barema’s die toelaten dhr. P. te vergoeden, die bedragen ontvangt die overeenstemmen met de toestemming van de RVA voor de maanden oktober tot december 2021. Hij neemt contact op met de HVW omdat hij verbaasd is over de ontvangen nettobedragen, die veel lager liggen dan de bedragen die hij voordien ontving. De HVW doet twee bijkomende betalingen.

De RVA verwerpt deze in het kader van de controle van de uitgaven. De HVW vordert dan de terugbetaling van € 342 voor de maand november en € 85,50 voor de maand december.

Dhr. P. stelt tegen deze beslissingen een beroep in dat de RVA en de HVW in het geding betrekt.

De beslissing van de rechtbank

Bij vonnis van 10 maart 2023 vernietigt de 6e kamer van de arbeidsrechtbank van Luik, afdeling Dinant (AR 22/458/A) de betwiste beslissingen en zegt voor recht dat de ten onrechte ontvangen sommen niet moeten worden terugbetaald. De rechtbank wijst op twee rechtsgronden voor deze vernietiging, namelijk (i) dat, om art. 167 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 verenigbaar te maken met art. 17 van het Handvest van de sociaal verzekerde, de terugvordering niet kan worden bevolen aangezien de HVW erkent aansprakelijk te zijn voor de vergissing en de werkloze te goeder trouw is en (ii) de onwettigheid van het koninklijk besluit van 30 april 1999 dat de art. 166, 2e lid, en 167, § 2, van het koninklijk besluit heeft gewijzigd.

Het vonnis past dus art. 17 van het Handvest van de sociaal verzekerde toe en, na te hebben vastgesteld dat de werkloze zich geen rekenschap kon geven van de vergissing die werd begaan door de HVW, wijst het de vordering van laatstgenoemde tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde af.

Het becommentarieerde arrest

De HVW heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, dat het arbeidshof in een zeer gedocumenteerd arrest bevestigt.

Het arrest wijdt in de eerste plaats ontwikkelingen aan de art. 17 en 18bis van het Handvest van de sociaal verzekerde. Dit art. 17 beschermt de sociaal verzekerde te goeder trouw tegen een retroactieve herziening van zijn rechten wanneer het recht op de uitkering lager is dan het toegekende recht.

Art. 18bis is de vrucht van een wijziging van het Handvest die de Koning toelaat om budgettaire redenen de socialezekerheidsstelsels of een onderverdeling ervan te bepalen, waarvoor een beslissing met betrekking tot dezelfde rechten, genomen ten gevolge van een onderzoek van de wettelijkheid van de uitbetaalde prestaties, geen nieuwe beslissing is in de zin van de art. 17 en 18. Het arrest herhaalt passages uit de parlementaire voorbereiding van deze wijziging.

Het arrest herneemt vervolgens een arrest van het Grondwettelijk Hof van 2 juni 2010 betreffende dit art. 18bis, dat beslist dat deze bepaling geen enkel onderscheid maakt tussen categorieën van sociaal verzekerden en dat, indien de Koning een dergelijk onderscheid zou invoeren, het aan de rechtbanken zou zijn om het bestaan van een redelijke rechtvaardiging ervan na te gaan (arrest nr. 67/2010 geveld op prejudiciële vraag).

Er moet dus worden nagegaan of de art. 166, 2e lid, en 167 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 geen ongerechtvaardigd verschil in behandeling creëren, het eerste in zoverre het aangeeft dat de beslissingen die worden genomen in het kader van de controle door de RVA van de betalingen van de uitbetalingsinstellingen niet worden beschouwd als nieuwe beslissingen in de zin van de art. 17 en 18 van het Handvest en het tweede in zoverre het deze instellingen toelaat de gevolgen van hun fouten op de werkloze te verhalen, behalve indien de werkloze recht zou hebben gehad op de prestatie zonder de fout van de uitbetalingsinstelling.

Het geanalyseerde arrest benadrukt dat verschillende arresten van het Hof van Cassatie hebben beslist dat het verbod om een onverschuldigde betaling te vorderen slechts gold indien bewezen was dat de uitkeringen zonder de fout van de uitbetalingsinstelling verschuldigd zouden zijn geweest aan de werkloze (waarbij het Cass., 9 juni 2008, S.07.0113.F en Cass., 27 september 2010, S.09.0055.F, en Cass., 6 juni 2016, Soc. Kron., 2017, p. 269 citeert.

Het becommentarieerde arrest merkt op dat deze arresten het debat niet hebben gesloten.

Het arbeidshof reproduceert (blz. 16 tot 19) een deel van de bijdrage van M. SIMON (M. SIMON, “Erreur de l’organisme de paiement des allocations de chômage: Récupération de l'indu et responsabilité”, J.T.T., 2017/13 nr. 127 blz. 197 e.v.), dat onder meer een gestaafde kritiek ontwikkelt op de ingeroepen spoedeisendheid opdat de Raad van State zijn advies zou uitbrengen binnen de termijn van 3 werkdagen.

Het arrest citeert eveneens verschillende beslissingen die dateren van na de arresten van het Hof van Cassatie en die zeer kritisch zijn op de rechtspraak ervan.

Zo wordt een arrest van het arbeidshof van Luik (afdeling Luik), kamer 2-C, van 6 juni 2018 (AR 2017/AL/694 en 2017/AL/695,) weergegeven op pagina’s 19 tot 23 en bevat talrijke verwijzingen naar de rechtspraak van de bodemrechters, die in strijd is met die van het Hof van Cassatie. Er wordt eveneens een arrest overgenomen van kamer 2-E van hetzelfde hof (blz. 23 en 24), dat ook talrijke verwijzingen naar de rechtspraak en de rechtsleer bevat.

Het arrest past de aldus uitgewerkte beginselen toe op dit geval. Uit de uitleg van de HVW blijkt dat zij dacht “dat de bevriezing van de degressiviteit ten gevolge van Covid niet correct werd toegepast in de door de RVA toegekende barema’s”. De betalingen zijn dus het resultaat van een beslissing van de HVW, die geen andere fouten inroept dan de hare.

Het arrest weert de artikelen 166, 2e lid, en 167, § 2, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 op grond van art. 159 van de Grondwet, om de redenen die onder meer worden ontwikkeld door het arrest van het arbeidshof van Luik van 06 juni 2018 dat het heeft overgenomen en aanvaardt eveneens de onwettigheid van de bepalingen die door het koninklijk besluit van 30 april 1999 zijn opgenomen in art. 166 van het koninklijk besluit van 25 november 1991.

Belang van de becommentarieerde beslissing

Dit arrest van 27 pagina’s maakt een grondige analyse van de vraag nopens de wettelijkheid van de art. 166, 2e lid, en 167, § 2, van het koninklijk besluit van 25 november 1991, die de uitbetalingsinstelling van de werkloosheidsuitkeringen de mogelijkheid geven om van de werkloze de terugbetaling te vorderen van betalingen die door de RVA werden verworpen, terwijl hij in geen geval aansprakelijk is voor de onverschuldigde betaling.

Het arrest wijkt af van de rechtspraak van het Hof van Cassatie door zich te steunen op latere beslissingen van de bodemrechters en op de rechtsleer.

Het is definitief.
 
Bron:  Arbh. Luik (afd. Namen), kamer 6-A, 17 oktober 2023 AR 2023/AN/50