Een “cafetariaplan” dat werd ingevoerd met het oog op een fiscale optimalisatie heeft het voorwerp uitgemaakt van een tweede arrest van het Hof van Cassatie, geveld op 10 juni 2024, betreffende de vraag nopens het loonkarakter van “aanvullingen op de kinderbijslag” die werden toegekend aan sommige personeelsleden.
Bij het Hof van Cassatie wordt een voorziening aanhangig gemaakt tegen een arrest van het arbeidshof van Brussel van 1 april 2021 (Arbh. Brussel, 1 april 2021, AR 2019/AB/650 –
eerder becommentarieerd). Dit arrest van het arbeidshof werd geveld ten gevolge van een eerste arrest van het Hof van Cassatie van 25 maart 2019 (
Cass., 25 maart 2019, S.17.0048.F).
Het geschil
De zaak betreft een vennootschap die ressorteert onder het paritair subcomité nr. 327.03 (beschutte werkplaatsen van het Waalse Gewest en van de Duitstalige Gemeenschap), die een "cafetariaplan" had ingevoerd ten gunste van sommige van haar tewerkgestelde werknemers, waarbij aan zes personeelsleden een maandelijks bedrag werd toegekend dat wordt gekwalificeerd als "aanvulling op de wettelijke kinderbijslag". Dit bedrag is gelijk aan de kinderbijslag die elk van deze werknemers ontvangt.
Volgens de RSZ worden de voordelen die worden toegekend als aanvulling op de wettelijke kinderbijslag slechts aanvaard indien het werkelijk de bedoeling van de werkgever is om een aanvulling op de kinderbijslag toe te kennen en indien de vergoeding nog het karakter van aanvulling behoudt. De RSZ aanvaardt een bedrag van € 600 per jaar. In geval van overschrijding is hij van oordeel dat de volledige som een loonkarakter heeft en onderworpen is aan socialezekerheidsbijdragen.
De procedure
Het arbeidshof van Luik (afdeling Neufchâteau), dat uitspraak deed in hoger beroep tegen een beslissing van de arbeidsrechtbank die de vordering van de vennootschap had afgewezen, hervormde dit vonnis bij arrest van 8 mei 2017. Het arbeidshof veroordeelde de RSZ tot terugbetaling van het gevorderde bedrag, dat ondertussen werd gestort.
Ten gevolge van de voorziening die door de RSZ werd ingesteld, deed het Hof van Cassatie bij arrest van 25 maart 2019 uitspraak op eensluidende conclusies van de heer advocaat-generaal GENICOT. De advocaat-generaal had besloten dat het arbeidshof zijn beslissing niet wettelijk had verantwoord, aangezien het zich had beperkt tot het feit dat de werknemer wegens de vrijstelling van sociale bijdragen op de aanvullende kinderbijslag een bedrag ontving dat 13,07 % hoger was dan dat van zijn oorspronkelijke brutoloon.
Het Hof bevestigde dat het arrest niet wettelijk rechtvaardigde dat het als aanvulling op de kinderbijslag gekwalificeerde bedrag dit karakter niet had, aangezien de in het geding zijnde voordelen geen aanvullingen vormden die het bedrag van de kinderbijslag verhoogden.
Het arbeidshof van Brussel werd aangesteld als verwijzende rechter.
Het arrest van het Arbeidshof van Brussel van 1 april 2021
Betreffende dit arrest zelf moet worden verwezen naar de eerdere commentaar.
We herinneren enkel eraan dat het arbeidshof hoofdzakelijk verwees naar een arrest van het Hof van Cassatie van 15 februari 2016 (Cass., 15 februari 2016, nr. S.14.0071.F), waarbij laatstgenoemde herinnerde aan het beginsel dat de vergoeding ter compensatie van het verlies van arbeidsinkomsten of van de toename van de uitgaven door de totstandkoming van een van de risico's die door de verschillende takken van de sociale zekerheid gedekt zijn, beschouwd moet worden als een aanvulling op de voordelen toegekend voor de verschillende takken van de sociale zekerheid, ook als de toekenning daarvan afhankelijk is van voorwaarden die geen betrekking hebben op die risico's.
Het hof had eveneens aanvaard, met verwijzing naar hetzelfde arrest van het Hof van Cassatie, dat art. 45 van de wet van 27 juni 1969 geen invloed heeft op het loonbegrip dat wordt gedefinieerd in art. 14, §§ 1 en 2, van dezelfde wet.
Volgens het hof is er geen beperking op de uitsluiting van het loonbegrip en is het bedrag van de vergoeding noch onredelijk noch buitensporig. De administratieve praktijk heeft geen verplichte waarde.
De voorziening tegen het arrest van het Arbeidshof van Brussel van 1 april 2021
De voorziening van de RSZ bevat één enkel middel, gesteund op art. 14, §§ 1 en 2, van de wet van 27 juni 1969, art. 2 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon en art. 149 van de Grondwet.
Dat middel is onderverdeeld in drie onderdelen, waarvan alleen het eerste wordt onderzocht, in zoverre het Hof van Cassatie slechts daarop zal antwoorden.
Dit onderdeel besluit dat het doel van de vergoedingen erin bestond een loonsverlaging van de betrokken begunstigden te compenseren en niet een verhoging van hun sociale uitgaven, zodat deze vergoedingen niet kunnen worden beschouwd als een aanvulling op de voordelen die worden toegekend voor de verschillende takken van de sociale zekerheid en om die reden uitgesloten zijn van het loonbegrip op grond van art. 2, 3e lid, 1°, c) van de wet van 12 april 1965.
Hieruit volgt dat deze vergoedingen in geld waardeerbare voordelen vormen waarop de werknemer ingevolge zijn dienstbetrekking recht heeft ten laste van de werkgever en dat zij onderworpen zijn aan sociale bijdragen, zoals de verhoging van het brutoloon van 3 % die ter compensatie wordt toegekend aan andere werknemers die, specifiek voor een loonkwestie, dit voordeel niet kunnen genieten.
Het arrest van het Hof van Cassatie
Het Hof verklaart het eerste onderdeel van de voorziening gegrond en verbreekt het arrest van het arbeidshof van Brussel.
Het Hof is kort van oordeel dat door de loutere overwegingen dat de vergoedingen het globale nettoloon van de werknemers verhogen, dat laatstgenoemden gezinslasten hebben waarvoor zij kinderbijslag ontvangen en ten aanzien waarvan het bedrag van de vergoeding niet buitensporig is, het arrest zijn beslissing dat het “een aanvulling vormt die een socialezekerheidsuitkering, in casu de kinderbijslag, verhoogt” niet wettelijk rechtvaardigt.
De zaak wordt terugverwezen naar het arbeidshof van Bergen.
Belang van de beslissing
In zijn conclusies voorafgaand aan dit arrest van het Hof van Cassatie herinnert advocaat-generaal MORMONT eraan dat de in het geding zijnde bepalingen aanleiding hebben gegeven tot vrij overvloedige rechtspraak van het Hof van Cassatie.
Hij herneemt verschillende arresten, waaronder het hierboven aangehaalde van 15 februari 2016. Samengevat neemt hij aan dat het enige doorslaggevende criterium opdat een vergoeding zou worden beschouwd als een aanvulling op de voordelen die worden toegekend voor de verschillende takken van de sociale zekerheid is dat deze tot doel moet hebben het verlies aan inkomsten uit arbeid of de toename van uitgaven die wordt veroorzaakt door de verwezenlijking van een van de risico's die door de verschillende takken van de sociale zekerheid gedekt zijn, te compenseren.
Het feit dat de in het geding zijnde vergoeding de door de werknemer ontvangen nettobedragen verhoogt, volstaat niet om daaruit af te leiden dat zij tot doel heeft te compenseren en deze rol te spelen. Het staat aan het Hof om na te gaan of de bodemrechter het begrip vergoeding, dat als een dergelijke aanvulling moet worden beschouwd, niet heeft miskend.
Hij verduidelijkt eveneens dat de werkgever een cafetariaplan heeft ingevoerd na raadpleging van een adviesbureau inzake loonstrategie, dat heeft geleid tot de aldus beschreven situatie en dat de door het arbeidshof gedane ontwikkelingen niet toelaten wettelijk te beslissen dat de vergoedingen tot doel hebben het inkomensverlies of de toename van de uitgaven die wordt veroorzaakt door de verwezenlijking van een van de risico's die door de verschillende takken van de sociale zekerheid worden gedekt, te compenseren.
Het onderzoek van het eerste onderdeel moet volgens hem leiden tot volledige cassatie, wat door het Hof werd beslist.
Bron: Cass., 10 juni 2024, S.21.0073.F